zondag 30 november 2008

Doorgeslagen Christendom?

In de Maand van de Spiritualiteit, georganiseerd door het Nederlandse dagblad Trouw dat zich richt op vrijzinnige veertig-plus vrouwen met veel vrije tijd, de Katholieke Radio Omroep en christelijke uitgeverij Ten Have ligt vanaf de eerste dag de nadruk op de godsdiensten en specifiek op de rol van de kerken. Zoals zo vaak leidt praten over spiritualiteit uiteindelijk tot een berisping aan het adres van de orthodoxie, al dan niet via een aantal omwegen. Zo ook nu.
De eerste omweg is de filosoof Coen Simon die in de schijnwerpers staat vanwege zijn kritische boek over het individuele spiritualisme, Waarom we onszelf zoeken maar niet vinden. De overgang van de kritiek op de spiritualiteit naar een stevig verwijt aan de kerken wordt met verve door de atheïst Herman Vuijsje voor zijn rekening genomen. Hij flirt wel vaker met de klassieke moraal en mag in Trouw en de Bergkerk te Amersfoort de kerken toespreken. In een eenzijdig gevoerd functioneringsgesprek zet hij de kerken aan tot een donderpreekje zo nu en dan. Hij vindt dat de mensen te weinig vermaand worden en daar ziet hij voor de kerken een taak weggelegd. Wel ja, daar zijn de mensen wel aan toe. Maar van kritiek alleen kan men niet leven, waarvan acte.

Primus

De kritiek van Herman Vuijsje is niet alleen terecht, maar nog veel te beperkt. Het Nederlandse christendom zou volgens hem op bepaalde punten zijn doorgeslagen maar geldt dat niet ten aanzien van heel het Nederlandse protestantisme? De wat hoogmoedige jovialiteit achter deze uitspraak is schijn. Men kan immers zeggen dat doorslaan op bepaalde punten (wat hetzelfde is als een heel geloof funderen op een bepaald punt – solageloof) uit de aard van het protestantisme voortvloeit: puritanisme, evangelicalisme en het individuele spiritualisme zijn haar kinderen, maar ook het liberalisme komt uit haar voort.

De Reformatie deelt met de Islam en het liberalisme hetgeen Peter Sloterdijk in zijn jongst vertaalde boek, Het heilig vuur, noemt ‘de gedachte een correctie te zijn in het proces van de monotheïstisch openbaring’. De correctie vindt altijd plaats vanuit een bepaald Sola, dat de rest van de traditie, geschriften en de schepping onder zware curatele stelt. Met Sloterdijk kan men zeggen dat iedere reformistische godsdienst niet synchroon mét, maar als een tweede werkelijkheid áchter de werkelijkheid aanloopt om deze voortdurend te corrigeren. Ze is een extra slinger aan een uurwerk die de klok van de tijd nog een stukje sneller wil laten tikken.

Peter Sloterdijk heeft in vroeg werk als Eurotaoïsme al laten zien dat mechanismen in onze westerse cultuur, zoals deze tweede slinger aan een uurwerk – de vergelijking is voor mijn rekening – in feite het uurwerk op hol laten slaan, of juist de zwiep van de eerste slinger neutraliseren waardoor het klokje helemaal niet meer tikt en de tijd – en daarmee de geschiedenis – stil komt te staan. Over correctie gesproken.

Het op hol slaan van de geschiedenis om haar uiteindelijke stilstand te bereiken is het grootste thema van de afgelopen twee decennia – waarover meer onder punt drie – hetgeen terecht is. Het protestantisme heeft in de afgelopen vijfhonderd jaar laten zien dat ze niets anders kan en wil zijn dan de voortdurende en eeuwige correctie op het grote boze Rome. Telkens hangt het protestantisme weer andere motieven aan om Rome aan te vallen. De motieven zijn al zo vaak met zichzelf in tegenspraak geweest dat er inmiddels geen touw meer aan vast te knopen is. Het liberalisme heeft deze versnelde klokslag in feite overgenomen om de klok uiteindelijk in stilstaande positie te kunnen krijgen. Beide doen ook niet hun best om meer dan correctie te zijn, maar kunnen dat ook niet.

Het gewone tikken van de klok zoals die in vele huiskamers en op vele dorpspleinen duizend jaar geklonken heeft en het gewone leven dat zich daar rondom afspeelde, begint ons aan twee kanten te ontglippen: zowel in het zichzelf opvoerend protestantisme en spiritualisme waar hype na hype de mensen blijvend activeert, als in het verstarrende liberalisme dat alle levensdynamiek uitsluit. Het liberalisme mag gerust beschouwd worden als de meest ultieme ‘laatste monotheïstische openbaring’ aller tijden, namelijk die van de dood van God. Deze laatste openbaring ligt als een almachtig Sola over onze tijd maar belichaamt tegelijkertijd het einde van de tijd. Gods openbaring stopt niet alleen met zijn sterven, maar ook de wat zurige correcties daarop. De liberale paradox is dat het liberalisme als laatste van het laatste een eigen eeuwigheid wil creëren, terwijl ze vergeet dat ze eigenlijk niets meer is dan een van de vele correcties. Hoe liberaal het protestantisme ten opzichte hiervan geworden is blijkt uit de toenemende aandacht van protestantse theologen voor wat wel genoemd wordt de ‘zingeving na de dood van God’, en vervolgens door Karl Barth in het dualistische dogma van Gods absolute transcendentie in de leer is ingepast, welke natuurlijk de ontkenning is van iedere transcendentie.

Secundus

Het gevaar van het op hol geslagen klokje illustreerde Umberto Eco onlangs met het antwoord dat de pianist Arthur Rubinstein gaf op de vraag of hij in God geloofde. Hij zei: ‘nee, ik geloof niet in God. Ik geloof in iets groters’. God is niet alleen een inflatoir begrip geworden, maar er is een nieuw absolutisme voor in de plaats gekomen dat zich kan permitteren te zeggen dat ze groter is dan al het andere, zonder het ooit te hoeven invullen. Sterker nog: ze kan zich niet anders handhaven. Ze komt altijd morgen en nooit vandaag, laat staan dat ze er al zesduizend jaar is, maar men gelooft schijnbaar liever in het nog niet ingevulde geloof van morgen dan in een concrete Kerk met alle tekortkomingen en zegeningen. Eco constateert dat we meer van God en de godsdienst eisen dan waar de christelijke godsdiensten in kunnen voorzien. Maar omdat dat ‘meer’ van geen enkele kant gevuld wordt en noodzakelijk leeg blijft, wordt dat vooral ingevuld met eigen angsten: ‘De zogenaamde occulte wetenschappen openbaren geen geheimen. Ze beloven alleen dat er een geheim is dat alles verklaart en rechtvaardigt. Het grote voordeel hiervan is dat het een ieder toestaat om dit lege geheim te vullen met eigen angst en hoop (...) – de meest infantiele occulte fantasieën’ Dit loopt uit op Da Vinci-codes en boeken over pseudo-kabbalisme, rozenkruisers, tempeliers et cetera.

Men gelooft nu liever ieder nieuw boek en iedere nieuwe theorie totdat er weer een andere verschijnt, dan in een kerk, een God, de paus die op een duizenden jaren oude traditie staan, op nog oudere gecanoniseerde geschriften en een eenheid van leer, leven en schepping kennen. Spiritualisme is in feite het resultaat van vijf eeuwen protestantse versnippering waarin iedereen eigen theoloogje is gaan spelen en uiteindelijk alles zelf wel invult, niet met theologie maar met infantiele emoties.

Ook al gelooft men nu steeds in iets anders, het is niets anders dan een reformisme, een correctie op de bestaande monotheïstisch openbaring. Het verschil tussen dit spiritualisme en het liberalisme is letterlijk onzichtbaar: datgene wat groter is dan God wordt steeds groter, maar ook steeds leger en doodser. Eco haalt een citaat aan – de man aan wie deze zin gewoonlijk wordt toegeschreven heeft hem niet geschreven: ‘Wanneer iemand ophoudt in God te geloven, gelooft hij niet in niets. Hij gelooft in alles.’ Het wezen van het ietsisme is dat het niet ingevuld mag worden en dat men daarom voortdurend in alles moet geloven om maar niet in God en Kerk te hoeven geloven.

Tertius

Het atheïsme van Vuijsje heeft enigszins de schijn-tegen over zich afgeroepen. In de laatste eeuwen waarin zij God dood verklaarde en zich daarmee als allerlaatste correctie op de monotheïstische openbaring presenteerde, gaf ze de kerk eerst het deksel op de neus en heeft decennia lang de scheiding van kerk en staat op allerhande gebied tot stand gebracht en deze scheiding eerst zalig en daarna heilig verklaard. Nu die heilige scheiding er is en iedere religieuze partij wordt gekeurd op de eisen die de staat stelt (zie de SGP subsidies in Nederland), blijkt ook wat deze scheiding precies is: namelijk de onderwerping van de kerk aan de staat. De heilige scheiding wijst de gelovige niet op God maar op de allerheiligste staat. Want als de staat het monopolie op de moraal in bezit heeft genomen maar deze bij nader inzien in de samenleving niet zelf in de hand kan houden, eist ze bij monde van Vuijsje ineens van de Kerk om dat weer te gaan doen terwijl ze de kerk de mogelijkheden daartoe heeft afgenomen. “Het hedendaagse Nederland heeft weer een flinke scheut Mozes nodig. En de kerk zou daarbij de voornaamste schenker moeten zijn”. Vooral de Katholieke kerk is in de woorden van Vuijsje ‘een huppelgeloof van we nemen d’r nog eentje’ geworden, maar hij verzwijgt hoe dat zo kon komen. Tegen wie moet de kerk voorts donderen? Tegen de mensen die Vuijsje liever tam en mak wil houden? Zo’n kerk valt zelf onder het Ministerie van Temming, moet een KvK nummer hebben en voert niet Gods wetten uit, maar de eisen van de staat – van Vuijsjes staat: een beetje meer regels, wetten, behaviorisme en daarmee basta. Niet het priesterschap als goddelijk ambt, maar de priester als staatsambtenaar. Vuijsje mag in een enkel stuk Jezus Christus herhaaldelijk beledigen en tegelijkertijd even de Kerk van Christus op haar maatschappelijke plicht wijzen. Hij neemt zichzelf het recht voor atheïst te zijn maar neemt de Kerk in dezelfde zin hun ‘vrijblijvende karakter van de hedendaagse geloofsbeleving’ kwalijk. Hij moet een haast absolute scheiding van moraal en geloof vooronderstellen om het geloof om haar absurditeit te mogen beledigen en de kerk op haar morele positie terecht te wijzen. De vraag rijst: wil Vuijsje wel de nieuwe Mozes waar hij om roept, of wil hij een nauwkeurig van tevoren geselecteerd scheutje Mozes dat de kerk mag (moet) schenken van de staat? Een Mozes die de berg afkomt met nieuwe geboden, niet van God maar van de staat. Kortom, een ontmande Mozes.

Het antwoord op deze vraag wordt door Vuijsje zelf gegeven wanneer hij blijk geeft weinig te hebben begrepen van Sloterdijks boek dat hij citeert, namelijk Woede en Tijd. Sloterdijk is daar namelijk in discussie met Fukuyama’s Het einde van de geschiedenis en de laatste mens uit 1992. Daarin gaat het over de toorn (thymos) en hij verwijt het gros van de Europese filosofen die de laatste zestien jaar over Fukuyama’s boek hebben gekwebbeld dat ze er niets van begrepen hebben. Ze aanvaarden het begrip thymos gewoonweg niet, netzo als Vuijsje in zijn tweede zin over Sloterdijks boek via de omweg van de publieke verontwaardiging direct de thymos afschrijft. Want hij ‘wil het liever niet over de thymos hebben’, maar vindt publieke verontwaardiging een beter woord. Hij begrijpt het dus niet. Zoals Sloterdijk in Woede en Tijd zegt dat de Europese filosofen niets van Fukuyama begrepen hebben en Derrida in het bijzonder niet, zo mag ook gezegd worden dat Vuijsje niets van Sloterdijk begrepen heeft om exact dezelfde reden.

Waarom moet men in deze contreien niets van Fukuyama en Sloterdijk? Waarom vertaalt en leest men alle boeken en artikelen van hen maar interpreteert ze hardnekkig en vasthoudend onjuist? Waarom begrijpt een Vuijsje niet dat thymos bij uitstek niet de door publiciteit gekanaliseerde verontwaardiging is, maar het zuivere eer- en schaamtegevoel zonder de filters van de media en allerlei therapeutiserende (reformerende) mechanismen. Bij Plato en C.S. Lewis is de thymos (of het hart) zelfs de brug tussen de rede en de begeerte, tussen hoofd en onderbuik. Het is juist het cruciale punt van Sloterdijk en Fukuyama dat de thymos gevangen wordt gehouden in een publieke opinie en andere reformistische mechanismen hetwelk onafzienbaar grote problemen in de samenleving veroorzaakt. Een kunstmatig primaat van publieke verontwaardiging zoals die in onze tijd geldt, sluit iedere thymos uit en dus ook iedere balans tussen rede en begeerte. Rede en begeerte zijn nu, zonder deze thymos, losgeslagen en ongefundeerde krachten in de maatschappij geworden. Mozes was de zachtmoedigste man op aarde, maar kon wel met het zwaard omgaan toen het volk het gouden beeld ging aanbidden. Een groot deel van het volk kwam om. Vuijsje wil deze Mozes natuurlijk niet terug, maar alleen het idee van regels en wetten. Hij hoopt dat de echo van Mozes weer voor even genoeg zal zijn. Mozes heeft een klank in zijn naam waar Vuijsje een gebiedend wijsje op kan fluiten.

Er is in deze tijd geen groter taboe dan de idee dat ieder mens beschikt over eigen eer- en schaamtegevoel en dat iemands eergevoel als het erop aan komt alleen te herstellen is door de geschondene zelf. Er is niets dat zozeer publieke woedeaanval na publieke woedeaanval over zich heen krijgt als de thymos zelf. Sloterdijk en Fukuyama brengen het taboe op de thymos in verband met het taboe op de man en de mannelijkheid. Eer, moed en toorn zijn voor hen bij uitstek mannelijk eigenschappen die in deze tijd aan de man onthouden worden, met desastreuze gevolgen.

In Nucleus van oktober 2008 schreef Christophe Buffin de Chosal dat de ontmanning tegenwoordig al op het schoolplein begint. De jongen krijgt geen gelegenheid meer om de deugd van de moed te oefenen op het schoolplein en moet in feite afstand doen van zijn eer voordat hij in staat wordt gesteld zich erin te oefenen. Men opereert in jeugdbendes en oefent zich zo in de lafheid. Zoals iedereen weet heeft Buffin de Chosal gelijk. De school is de bakermat van de vrouwelijke beschaving en vrouwelijke waarden. Maar het gekke is dat er in dit debat door alle deelnemers wordt gewezen op de desastreuze gevolgen hiervan, juist voor de vrouw. Zonder man met moed en eer weet men unaniem zeker dat er ook geen vrouw over zal blijven, laat staan een vrouwelijke beschaving. De zogenaamde vrouwelijke beschaving bestaat dus ook niet. Men krijgt enkel een geperverteerde vrouwelijkheid. Het zijn, kortom, de problemen waar Vuijsje weliswaar zo uitgebreid over anekdotiseert, maar die hij niet bij naam wil noemen en die in Europa hardnekkig niet bij name genoemd mogen worden. Het is voor ons en voor de heer Vuijsje niet alleen raadzaam om Sloterdijk te lezen zoals hij het schrijft, maar zich ook in het debat daaromheen te verdiepen want dat heeft diepe wortels in de twintigste eeuwse filosofie en sociologie – helaas vooral Angelsaksisch. Het doorgeslagen Christendom kan niet los worden gezien van de doorgeslagen staatsmacht. Wanneer men kritiek wil leveren op de maatschappij, volk en kerk, is het ook raadzaam om niet de rol van de bewust misinterpreterende lezer te spelen. Men moet wel heel selectief lezen, wil men het hierboven gestelde probleem bij deze auteurs niet als centraal te achterhalen. De boeken die elkaar citeren en een centrale rol in het debat spelen, zijn:

Plato, Politeia
G.K. Chesterton, Wat mankeert de wereld? (What's wrong with the world?) 1910
A. Huxley, Heerlijke nieuwe wereld, 1935
C.S. Lewis, De afschaffing van de mens, 1942
C. Lasch, De cultuur van het narcisme, 1978
C. Lasch, Haven in een harteloze wereld, 1980
F. Fukuyama, Het einde van de geschiedenis en de laatste mens, 1992
P. Sloterdijk, Eurotaoïsme, 1989
P. Sloterdijk, Woede en Tijd, 2006
H.C. Mansfield, Mannelijkheid, 2006

Geen opmerkingen: