zondag 8 oktober 2006

HET ARCHITECTONISCHE MOMENT

bitterlemon.eu - Cultuur 8 oktober 2006 * Architectuur

door Tom Zwitser

"In de aanslag gaat de terrorist uitzonderlijk beeldend te werk, plastische kunstenaars hebben allang toegegeven dat hun positie
moeiteloos werd overgenomen door terroristen. En nu moet de samenleving tot hetzelfde inzicht komen: De Amerikaanse meesters van de
beeldcultuur werden op hun eigen terrein verslagen. (...) Volgens de FBI was Mohammed Al-Sayed Atta, de 33 jarige piloot van het
vliegtuig, het brein en de leider van de aanslagen. Hij was architect en stedebouwkundige (opgeleid in Egypte en Duitsland). Ik probeer me
zijn uitbundige ‘Yieeeeeehaaaaaaaaaaa’-gevoel voor te stellen als het gebouw, gigantisch groot, op zijn vliegtuigvenster afstormt. Hij is de
ware architect van het WTC, niet Minoru Yamasaki, niet Emery Roth and Sons. Nooit is een gebouw zo fel en door zovelen bekeken en
beleefd. Het gebouw is architectuur geworden door de actie."

Wim Cuyvers
"De blik achter de Iconostasis", Archis 6, 2001

Wanneer de term ‘het architectonische moment’ precies de architectuur binnenkomt, weet ik niet. Maar het is een moeilijk begrip, want
hoe kan een op het eerste oog ruimtelijke kunst - niet tijdgebonden - tot een moment worden? Cuyvers citaat hierboven is een voorbeeld. De
volgende vraag is waarom een gebouw geen architectuur is, maar pas op een zeker moment tot architectuur wordt?

Marc de Klijn, een Joods beeldend kunstenaar en oorlogskind maakte in 2004 een autobiografisch boek met schilderijen en beelden over
zijn verwerking van de holocaust. Doodse leegtes, dode gezichten, losse lichaamsdelen, doodshoofden en naar boven klauwende mensen in
velden van vernietigde steden of stedelijke moderne landschappen, krijgen titels als Brandende Stad, Godsoordeel, Verlaten Stad en Het
Woud Der Vermisten. Een naakt lichaam dat met opgeheven gezicht en de handen omhoog knielt temidden van een landschap dat bezaaid
ligt met abstracte grafstenen of tombes die als in een orkaan door elkaar geschud zijn. Deze heeft de titel meegekregen Gebed Om
Redding. De beklemmende sfeer die van zijn tekeningen en schilderijen uitgaat geeft de toeschouwer een directe ervaring. Hij wordt deel
van de demonische vernietigingsangst en kracht. Een beeld komt in veel van zijn schilderijen steeds weer terug: Een vernietigd stedelijk
landschap waardoor de mens zijn weg zoekt in angst en zoekt naar verlossing uit de nachtmerrie.

Wat direct uit de schilderijen naar voren komt zijn de ultramoderne stedelijke skylines, die zich op een kubistische wijze aftekenen tegen
kleurrijke luchten. De luchten zijn vol met oordelend vuur, vernietigende stormen of zwarte nachten zonder ochtend. Steden die als blokken
opgericht staan en wanneer ze niet door brand verwoest worden, vallen ze als blokken om. De silhouetten van de stad zijn in het ene
schilderij stedelijke industrie en woonblokken, in het andere schilderij zijn het de ovens van de concentratiekampen. Ze zijn inwisselbaar in
deze schilderijen.

De moderne stad wordt pas architectuur wanneer ze vernietigd wordt. Ze vernietigd zichzelf en het moderne leven. Juist omdat ze gepland
worden voor een utopia, voor de eeuwigheid. Juist omdat ze de tijdelijkheid en de vergankelijkheid uit de weg gaan, gaan ze ook het
architectuur-zijn uit de weg. Ze zijn uiting van een volledig plan, waarin de dood, het begraven, het vergaan en andere inhumane
wantoestanden bij wet uitgesloten zijn. Laat staan dat een onderkomen, eenmaal klaar om als zodanig te functioneren, eigenlijk nooit af is,
altijd moet er aan gebouwd worden en altijd moet men opnieuw in het huis leren wonen omdat het huis nooit hetzelfde blijft.

Heidegger liet in een etymologie van het woord bouwen zien dat bouwen sterk met het woord zijn verwant is, het stamt ervan af: Bouwen
is hetzelfde als onze werkwoordsvorm ben in ik ben, jij bent. Bouwen wil zeggen ik woon, jij woont. Het menselijk wonen is bouwen, en het
bouwen - het ik ben - is het zijn zelf. Bouwen en wonen gebeurt tegelijk, deze zijn tegelijk. Door deze twee kan de mens existeren. Men is
altijd met de plaats bezig waar men woont en altijd wordt de betekenis van die plaats daardoor veranderd en uitgediept. Waar bouwen en
wonen gescheiden worden zoals in de moderne stad, daar wordt niet werkelijk gebouwd en werkelijk gewoond. Daar kan de mens niet
werkelijk Zijn.

Heidegger schrijft in Sein und Zeit dat de mens een er-zijn (Dasein) is: het kenmerk van de zijnden is dat ze er zijn. Dit in tegenstelling tot
het Zijn zelf. Frank de Graaff laat in zijn proefschrift uit 1956 zien hoe diep Heideggers opvatting over het Zijn met God verbonden is. Het
Zijn is God. En de mens als zijnde is het contact met het Zijn verloren. Het staat niet meer in de lichting waarin het Zijn zich aan het
Dasein kan openbaren. Het Dasein wordt door het Zijn in de lichtkring, de waarheid geworpen. Dit omschrijft Heidegger als een "wonen in
de lichting van het Zijn". Doordat het in de lichtkring staat, is het er. En elke mens staat in zijn eigen lichting van het Zijn. Die kan hij niet
delen met ander zijnde. Maar de mens van nu staat er niet meer, dat komt omdat ze het Zijn vergeten zijn. Hierdoor kan het Zijn zich niet
aan hen openbaren. De mens woont niet meer in de lichting, maar in toenemende mate in de anonimiteit van het men. En omdat de mens
zich niet aan zichzelf kan openbaren, is het Dasein niet meer er. Dit klinkt tegenstrijdig, maar in de anonimiteit van het men, leeft het
Dasein niet op de authentieke wijze zoals in de lichting. Het luistert naar autoriteiten op allerlei gebied om de persoonlijke
verantwoordelijkheid uit de weg te gaan. De vervallenheid wordt gekenmerkt door het vergeten van de waarheid.

Dit is de achtergrond van Heideggers opmerkingen over bouwen en wonen. Kortweg komt het erop neer dat de mens niet meer in de
openbaring van God woont. De mens woont ook niet meer op de aarde. Deze twee typen wonen gaan hand in hand want de openbaring van
God wordt omschreven als een wonen in de lichtplek, de lichting temidden van een donkerte. De plek waar de mens woont is het
belangrijkste. Daar is de waarheid. Woont de mens daar niet dan moet het zelf de waarheid "definieren". Dit is geen waarheid, maar het
terugwijken van Gods openbaring. De grenzen bij Heideggers lichting van het Zijn zijn erg simpel: Blijf in het licht, daar is de waarheid van
het Zijn. Daarbuiten kan de mens wel denken dat het zelf zijn grenzen vaststelt, maar dat is een voorstelling, hij bedenkt zijn grenzen. Het
is hem niet geopenbaard.

In de moderne stad wordt alles het liefst tot een meetbare werkelijkheid teruggebracht en vervolgens door technische normen
gestandaardiseerd is. Het hele leven is in het metrieke stelsel op te delen en te vatten en te reconstrueren is. Althans, dat zou mooi zijn. Dan
zouden we af zijn van dat tijdige en imperfecte, van het vergankelijke en stervende dat in deze tijd van diepgaande overheersing op onze
omgeving vooral een teken van onbenulligheid en traditionalisme is. Het is inherent aan het plan dat ze in een keer een volledige
werkelijkheid op een stuk aarde neerzet en daarmee dat stuk aarde plaatsloos maakt, betekenisloos. Juist omdat er niet aan de betekenis
gewerkt kan worden. Wanneer het eenmaal gebouwd is, kan men er niet blijven bouwen. En er gaan wonen kan pas wanneer het bouwen
gedaan is. Er mag niet meer aan betekenissen gerommeld worden, sterker nog: betekenissen kunnen niet opgebouwd worden. Het legt het
bestaande zoveel mogelijk vast, liefst nog voor het bestaat, liefst nog voor het gekomen is.

In navolging van de gedachte dat de plaats bepaald is door het Zijn en dat de men er kan zijn door te bouwen aan betekenissen is het
vreemd om in een huis te gaan wonen dat een ander gebouwd heeft. De verhuiscultuur waarin wij nu leven is ook een waanzin ten opzichte
van de oude stad. In de oude stad was het vreemd om huizen te betrekken waarin een wildvreemde gewoond had. Ten eerste omdat er in de
stad waarin men woont al geen onbekenden zijn. Iedereen kent elkaars stamboom en familiebetrekkingen. Ten tweede was het verhuizen
zelf, het weggaan, ongewoon. Mensen die zomaar ergens neerstreken om er een huis te betrekken, waren vaak gastarbeiders, zoals de
vlamingen uit de lakenproductie die naar Holland kwamen om daar een imperium op te zetten of hun bekwaamheden ten dienste van de
Hollandse welvaart te stellen. Bijvoorbeeld de ouders van Frans Hals, de beroemde schilder, kwamen uit Vlaanderen.

Ook bekend zijn de Iberische joden die naar Holland kwamen omdat de toestanden op het Iberisch schiereiland beknellend werden voor de
joodse geloofsuiting. Men dwong joden met de inquisitie tot het belijden van het katholicisme. Met andere woorden: Nederland nam in
bepaalde situaties mensen op, maar een grootschalige in- en uitocht van mensen in specifieke steden bestond niet, laat staan dat er een
woningcirculatie bestond zoals nu, waarin men doorgaans het leven gebruikt om telkens naar een betere woning door te stromen. Zo
ontstaat een spiraalvormige woningcirculatie. Toen bestond het grootste deel van de beperkte woningcirculatie uit immigranten. Binnen
Nederland, of binnen de stad waar men eenmaal woonde, ging men niet zomaar verhuizen. Nu, daarentegen circuleert men constant. De
plaats doet er niet meer toe, laat staan dat men zich daaraan bindt, door haar betekenissen te geven en er met regelmaat aan te bouwen.

Vóór onze verhuiscultuur was men gewoon om of in het huis van de voorvaderen te blijven wonen (wat men tot ver in de 20ste eeuw heeft
volgehouden), met een aantal generaties in hetzelfde huis, en wanneer men welgesteld was, bouwde men zelf een huis of liet men een
bestaande woning aan de stijl en eisen van de tijd aanpassen en trok daar in. Zo zijn er dertiende-eeuwse heren- of patriciershuizen met in
de zijgevels een intrigerend spel van bakstenen uit verschillende tijden. De voorgevel ziet er vaak achttiende-eeuws of van nog latere periode
uit. In de zijgevels kan men zien waar deuren en ramen hun plaats hadden, wanneer er een verdieping bijgebouwd werd, waar
gerestaureerd is etc.

Toch was verhuizen niet gewoon een geldkwestie. Het betrekken van een huis van anderen en het gebeuren laten volstaan met een nieuw
behangetje, was toen niet im sprache. Alsof er met een nieuw behang, vloerbedekking en de eigen (nieuwe) spullen de hele periode van de
vorige bewoner inclusief alle bijbehorende betekenissen van de plaats zijn uitgewist. Men wist in onze tijd perioden en betekenissen uit
omdat ze er niet zijn. Het huis was sowieso niet van zomaar een ander, maar van een bekende. Men kende daarmee ook het huis. De plaats
had al een betekenis voordat men er in trok. (lees: Buber, Het Huis van de Demonen, uit: Vertellingen over engelen, geesten en demonen,
Berlijn 1934/Baarn 2002) Nu wij het ontwerpen, het bouwen en het wonen zo streng hebben gescheiden, is het lastig om de plaats enige
relevante betekenis toe te kennen. En omdat de plaats die niet heeft en in wezen plaatsloos is, verhuist men ook makkelijk. Omgekeerd
geldt ook dat men in de oude stad wel betekenis hecht aan de plaats omdat het ontwerpen, bouwen en wonen nog niet gescheiden waren en
de plaats hierdoor een betekenis krijgt, die diep in het leven doordringt.

Wat is het zot om in een huis te gaan wonen dat door een ander gebouwd is. Wat is onze verhuiscultuur eigenlijk belachelijk. Een plaats
om te wonen dien je zelf te maken en wanneer je die verlaat breek je die ook weer af, je breekt alleen al de plaats af omdat de betekenis aan
de plaats verbonden blijft, en je deze niet ergens anders aan kunt verbinden. En omdat je de plaats afbreekt, kiun je netzo goed ook het
bouwsel erop afbreken. Een nieuwe plaats krijgt nieuwe betekenissen. Een plaats achterlaten, aan iemand anders laten, is een plaats
afbreken. Daarom verhuisde men in vroeger tijden veel minder. Wie zijn wij om in ons leven tig keer van de ene woning naar de andere
woning te trekken alsof het de gewoonste zaak van de wereld is, terwijl we geen van die tig woningen zelf gebouwd hebben? Heeft de plaats
nog wel een betekenis voor ons, of heeft het pas betekenis wanneer iemand anders er een aardig plekje van heeft gemaakt? Weten we nog
wel wat wonen, wat bouwen is? Weten we nog wel wat zijn is? Ik denk het niet.

De Klijns sculpturen en schilderijen zijn na de oorlog gemaakt, maar zijn een levenslange weerslag van die ‘korte’ oorlogstijd op zijn eigen
leven. Ze vormen het beeld van een eindtijd, een totale vernietiging. Ze zijn het failliet van de mens, van de moderne mens om precies te zijn.
In de decennia voor de tweede wereldoorlog zijn deze thema’s ook in verband gebracht met de moderne stad. Fritz Lang's bekende film
Metropolis is daarvan een voorbeeld. Het is een film waarin de vervreemding een beklemmende angst tot gevolg heeft. De mens wordt
hierin afgebeeld als slaaf en aanhangsel van de machine. Als een radertje van het geheel. In de vele culturele uitingen van die tijd wordt de
vraag gesteld Waar gaat dit heen? Klijn geeft het antwoord: Hier gaan we heen en we zijn er nog lang niet vanaf. Wanneer de machine
honger heeft, neemt ze ons, zoals de Minotaurus in het labyrint op Kreta jongens en meisjes nam. En wij, de mensheid zelf, lijken
verdwaald in het labyrint. Als de oorlog al een einde van een tijdperk betekent omdat ze zelf vernietiging is, dan leven we nog steeds tussen
de ruines, tussen de lijken - om het maar eens hard te zeggen: dan leven we tussen de kadavers en andere overblijfselen van wat was. Dan
leven we in een postarchitectonisch moment.

En dit is het moment waarop onze bouwsels architectuur worden; wanneer ze worden vernietigd. Ze hebben geen betekenis tijdens hun
nietige bestaan, tijdens hun niet-bestaan eigenlijk. Ze bestaan pas in het moment waarop het nietszeggende omhulsel wordt vernietigd. Ze
was een omhulsel van een leegte. In de vernietiging wordt het echter werkelijkheid. En nog steeds zijn we overdonderd door de werkelijkheid
en de totalitaire kracht van de vernietiging. Zowel van de Tweede Wereldoorlog, maar ook van dat moment van hooggeconcentreerde
architectuur van het WTC. Daarin worden ze architectuur. Elke keer wanneer er weer wat vernietigd wordt, kunnen we zeggen; kijk een
architectonisch moment. Nu is het een plaats geworden, nu is er weer plaats. Waar vroeger ruimte ingenomen werd door decadente
omhulsels, wordt plaats gemaakt. Daar kunnen we straks misschien weer wonen. Wanneer we tenminste weer willen wonen in de lichting
van het Zijn. Zoniet, dan bouwen we weer een omhulsel. En wachten we weer tot het architectuur wordt. Dan wachten we weer op de dood
die zal toeslaan en de plaats betekenis geeft. Als het leven het niet kan, dan doet de dood het wel. En met een totale vernietiging. Bouwen
betekent een steeds doorbouwen, en wonen betekent wonen in de waarheid van het Zijn. En omdat het Zijn zich aan ons openbaart, kunnen
we verder bouwen. Maar bouwen betekent ook afbreken en verder gaan. Doordat een omhulsel als het WTC ineens vernietigd wordt, wordt
de plaats een moment van architectuur. Doordat men iets afbreekt, iets vernietigd ontstaat er betekenis. Woont, men dan heeft men
gebouwd. Bouwt men, dan heeft men afgebroken. Men moet voortdurend afbreken om in het Licht van het Zijn te kunnen doorbouwen. De
plaats moet worden vrijgehouden van overwoekering. Zo blijft de Lichting zoals een open plek in het bos.

De komst van de dood (die wij al tijden uit ons leven verbannen hebben) maakt ons moderne leven tot een architectonisch moment wanneer
ze vernietigt. We hebben lang niets meer van haar willen weten, en dat laat ze merken. We hebben haar weggestopt en het van de dood
ontdane leven willen controleren maar dat zal ons nooit lukken. Tegelijk met de verbanning van de dood, hebben we afscheid genomen van
het leven, van het Zijn. We hebben afscheid genomen van het Wonen en Bouwen. En daarmee ook van de waarheid die ons geopenbaard
kan worden. We hebben afscheid genomen van de plaats en van de betekenis. We hebben afscheid genomen van het afscheid nemen. We
kunnen geen afscheid meer nemen omdat er nog zo weinig werkelijk betekenis heeft.

Wat overblijft is ons bewustzijn van een ik dat functioneert, dat handelt, dat zich gedraagt. Dit gedrag is zichtbaar als beweging, net als de
machine. Ook de machine is iets dat zich gedraagt. Het beweegt, het doet. Maar weet de mens nog meer over zichzelf? Welk raadsel zijn
we voor elkaar geworden? Of valt er niets meer te raden, en is de mens een dode, maar werkende machine. Is het vreemd wanneer de mens
zich niet meer ophoudt (niet meer mag en kan ophouden) in een stelsel van betekenisvolle plaatsen? Zoals we bij een kunstenaar als De
Klijn hebben gezien voelt deze tijd haar eigen beklemming en angst meer dan welke andere tijd. Voor de weinigen die dat nog kunnen
voelen...

Geen opmerkingen: